top of page
Anker 1

Jacob Groenewegen (1707-1780)

 

Jacob Groenewegen was een broer van Johannes Groenewegen.

Onderstaande liederen komen uit de door hem uitgegeven bundel De lofzangen Israëls.

Oneindig’ Oppermajesteit

Jezus’ algenoegzaamheid, gewilligheid en trouw,

ter uitlokking voor heilzoekenden en verlegenen, om zich geheel aan Jezus over te geven

Melodie: Wanneer de zon het morgenrood

 

1. Oneindig’ Oppermajesteit
En God van zaligheden,

Gij stroomt van algenoegzaamheid,

Van liefde, heil en vrede;

Gij zijt volzalig in Uw deugd

En leeft in eindeloze vreugd;

En Gij hebt niet van node

Van mensen hand te zijn gediend,

Alzo Gij alles goeds verdient

En ’t leven geeft aan doden.

 

2. Nochtans hebt Gij een eeuw’ge lust

Tot grondeloos ontfermen;

De brand Uws toorns is uitgeblust,

Gij wilt Uw volk omermen [omarmen].

Een arm verloren Adamskind,

Dat zich geheel wanhopig vindt

Heeft maar naar Hem te vluchten,

Die Gij gegeven hebt tot Borg,

En wordt bevrijd van eeuw’ge zorg;

Daar is geen vloek te duchten.

 

3. Welzalig die, recht arm en naakt,

Naar Jezus is gevloden;

Die in die vrijstad is geraakt,

Die elk wordt aangeboden.

Welzalig die, met al zijn nood,

De toevlucht neemt tot Jezus’ dood

En schuilet in Zijn wonden.

Hoe vrij, hoe veilig en gerust

Is zo een ziel; dan wordt geblust

De nare dorst der zonden.

 

4. O arm verloren volk, grijp moed,

Hij is vol zaligheden;

Och, Jezus’ dood en recht en bloed

Verdient u eeuwige vrede.

Grijp in geloof de hoornen aan

Van dezen altaar; gij zult staan

Gerust in Gods gerichte;

Werp u met al uw schuld op Hem;

Hij voert u in Jeruzalem

Dat God in vrede stichtte.

 

5. Maar ’t arme volk, dat zucht en klaagt:

Ach, Jezus houdt Zich verre!

Als in mijn ziel geen licht opdaagt

Van deze Morgensterre,

Dan is die Heiland ver uit ’t oog.

Ach, dat mijn klachte Hem bewoog’,

Ach, schoot Hij Zijne stralen

Op mijn verduisterd, zondig hart,

Dat nu, in ongeloof verward,

Geen adem weet te halen!

 

6. Ik heb geen krachten van geloof,

Ik kan niet op Hem leunen.

Voor Zijne roeping ben ik doof;

Ach, kon ik op Hem steunen!

Hoe raak ik nog mijzelve kwijt,

Om Jezus voor een eeuwigheid

Eens hartelijk te kiezen?

O, trek mij, Goddelijke hand,

En doe mijn ziele onderstand,

En laat ik mij verliezen.

 

 

 

 

 

7. Ach, kon ik maar mijn ganse hart

En ziele overgeven,

Dan was ik eeuwig vrij van smart

En erfgenaam van ’t leven!

Wat sta ik zo, en dreig [talm] en draal?

Heeft Gods genâ dan eind of paal?

Ik zal het eeuwig wagen;

Gods waarheid staat hiervoor te pand,

God zweert Zijn trouw en reikt Zijn hand;

Hij wil mijn vijand plagen.

 

8. Zou ik nog langer blijven staan

En God voor ontrouw houden?

Ik wil mij nu niet meer beraân,

Gewis, ’t mij nooit berouwde.

Ik ben toch een ellendeling,

Die eeuwig wis verloren ging,

Indien ik Jezus miste;

En Jezus roept en lokt en vrijt [vraagt ten huwelijk]

Om ’t ja woord voor een eeuwigheid,

Zo ik mij niet vergiste.

 

9. Zo geef ik, op deez’ uur’ en tijd,

Aan Jezus lijf en ziele

Nu over voor een eeuwigheid;

Ik in Zijn armen viele,

Ik laat mij los, ik grijp Hem aan;

’t Moet eeuwig met mij wél vergaan,

Het zal mij nooit berouwen.

Ik geef mij weg met al mijn schuld;

Och, Jezus mijn gebrek vervult,

Ik zal op Hem betrouwen.

 

10. Hier waag ik nu d’onsterfb’re ziel

En laat mij op Hem zinken;

Dat niets mij langer van Hem hiel’,

Al zou ik hier verdrinken.
Geen nood, ik voel een vaste grond,

Die eeuwig onbeweegbaar stond,

Des Borgs gerechtigheden;

Gods macht, Gods waarheid, trouw en recht

Is mij ten fundament gelegd;

Nu voel ik zoete vrede.

 

11. Nu ben ik Jezus’ eigendom,

O, eindeloze zegen;

‘k Bezit nu reeds een koningdom;

Wat maakt mij nu verlegen?

O Jezus, maak mij nu getrouw,

Om als Uw bruid en echte vrouw

Tot Uwer eer te leven;

Laat nu de stromen van Uw Geest,

Tot heiliging wel allermeest

Mijn ziele zijn gegeven.

 

12. Vaarwel nu, wereld, lust en goed;

Mijn Jezus is mijn leven,

Mijn goud, mijn lust, mijn al; ik moet

Mij nu aan Jezus geven.

Vaarwel nu, satan, zonden t’zaâm,

Ik zweer u af – de grote Naam

Van Jezus moet ik prijzen,

En leven als Zijn echte bruid;

Ik scheid nu met de wereld uit,

God wil mij gunst bewijzen.

Zoete banden die mij binden

Anchor 1
bottom of page