Bernard ter Haar (1806-1880)
Waar vloodt g’, o vriend’lijk jaargetij
1. Waar vloodt g’, o vriend’lijk jaargetij,
met al uw lief’lijkheden?
Zo gaat de wereldvreugd voorbij
en al wat bloeit beneden.
Een stemme roept er overluid
in ’t gieren van de herfstwind uit:
‘Dit lot verbeidt u allen!’
Nog bloeit uw jeugd, ras wordt gij oud,
gelijk het groen verkleurt aan ’t hout,
totdat de blaad’ren vallen!
2. Voorwaar, al ’t mensdom is als gras,
geslachten zijn verdwenen.
Hun heerlijkheid werd stuivend’ as,
hun glans heeft uitgeschenen.
De bloem valt af, het gras verdort,
nog eer het heden avond wordt;
maar wát in puin moog’ zinken,
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid,
en ’t licht, dat hier ons troost en leidt,
blijft in de doodsnacht blinken.
3. Wat klaag ik, dat mijn jeugd verdween
bij ’t mind’ren mijner krachten!
Mijn oog blikt naar de hemel heen,
ik blijf Gods lente wachten.
Gods schepping is geen woestenij,
maar blijft in ’t late herfstgetij
nog geur’ge bloemen dragen.
Al word ik oud, mijn hart blijv’ jong,
het danklied, dat mijn kindsheid zong
klink’ in mijn najaarsdagen!
4. Wat zegt het, zo ’k met blij ontzag
op Uw genâ mag hopen,
dat d’ aardse mens van dag tot dag
deez’ kranke hut ziet slopen?
Zo slechts, verjongd van dag tot dag,
de nieuwe mens meer leven mag
en wasdom mag verwerven.
Zo Gij, o God, mij rijp bevindt,
en nog mijn herfst een bloemknop wint,
die opengaat bij ’t sterven!