Karl Wilhelm Osterwald (1820-1887)
en
Adolf Jacob Hoogenbirk jr. (1848-1920)
Onderstaand adventslied is van Karl Wilhelm Osterwald (1820-1887), ‘O du mein Trost und süsses Hoffen’. Osterwald was een Duitse onderwijzer, auteur en dichter; in 1865 werd hij hoofdmeester van het Gymnasium in Mühlhausen.
De vertaler is Adolf Jacob Hoogenbirk jr. (1848-1920). Tijdens de Belgische Opstand (1830) bevond zijn vader, Adolf Jacob Hoogenbirk sr., zich als soldaat op de Citadel van Antwerpen; na de capitulatie werd hij, met de andere krijgsgevangenen, weggevoerd naar St. Omer. De geestelijke opwekkingsbeweging in het gevangenkamp aldaar, geleid door Joh. Merckens en gesteund vanuit de Amsterdamse Réveilkring - met name door Willem de Clercq - moet sterke invloed op zijn godsdienstig leven gehad hebben (zie voor meer informatie over dit kamp Het Woord Gods onder de gevangenen te St. Omer, Amsterdam 1833). Het gezin Hoogenbirk ging later ter kerk bij ds. Jan de Liefde (‘Ik ga slapen, ik ben moe’ is een bewerking van De Liefde uit het Duits). De voor De Liefde werkende evangelist Eduard Gerdes heeft veel invloed gehad op de ontwikkeling van de jonge Hoogenbirk jr. De Liefde, Gerdes en Hoogenbirk waren in de negentiende eeuw belangrijke auteurs van protestants-christelijke kinderboeken.
Hoogenbirk zette zich gedurende zijn hele leven in voor evangelisatiewerk en christelijke barmhartigheid. Vanaf 1866 werkte hij als hulponderwijzer en als zondagsschoolonderwijzer. Hoogenbirk profileerde zich als een conservatief protestant. Voor vernieuwingen kon hij weinig begrip opbrengen. Hij werkte meer dan vijftig jaar (1866-1918) in verscheidene functies voor de Vereeniging Tot Heil des Volks te Amsterdam (opgericht door ds. Jan de Liefde).
‘Op U, mijn Heiland, blijf ik hopen’ is een andere vertaling van ditzelfde lied, van de hand van Everard Egidius Gewin (1843-1909)
O Du mein Trost und süßes Hoffen
1. O Du mein Trost und süßes Hoffen,
lass mich nicht länger meiner Pein!
Mein Herz und Seele sind Dir offen,
o Jesu, ziehe bei mir ein!
Du Himmelslust, Du Erdenwonne,
Du Gott und Menschen, Du Morgenglanz,
ach komm, Du teure Gnadensonne,
durchleuchte meine Seele ganz!
2. O dass Du doch mein Herz Dir machtest
zu Deiner Krippe, Kindlein hehr,
und in ihm schlummertest und wachtest,
als wenn es Deine Wiege wär.
Dann wär in Wahrheit mir gegeben
ein selig Ende meiner Pein.
Ach Herr, dass Du in mir kannst leben,
woll erst in mir geboren sein!
3. O Heiland, stille mein Verlangen
mit deines Kommens Seligkeit.
Voll Demut will ich Dich empfangen,
mein Herz und Seele sind bereit,
mein Denken, Herr, und all mein Sinnen
ganz Deinem teuren Dienst zu weih’n;
o lass mich Deinen Trost gewinnen,
o Jesu, ziehe bei mir ein!
O Du mein Trost und süßes Hoffen
1. O Du mein Trost und süßes Hoffen,
laat mij niet langer in mijn smart;
mijn hart en ziele staan U open,
kom, Jezus, wonen in mijn hart.
Gij Lust des hemels, Vreugd der aarde,
en God en mens, Gij Morgengloed,
kom, dierb’re Zonne der genade,
geef licht, geef warmte mijn gemoed.
2. O mocht mijn hart Uw kribbe wezen,
Gij kind, zo groot, al zijt Ge klein.
Mocht Gij daar sluimeren en waken,
Het U ten wieg en leger zijn.
Dan was in waarheid mij gegeven
Een heerlijk lot in angst en pijn.
O Heer’, opdat G’ in mij kunt leven,
wil eerst in mij geboren zijn.
3. O Heiland, stil dan mijn verlangen
naar Uwe komst, Uw zaligheid;
met ootmoed wil ik U ontvangen,
mijn hart en ziele zijn bereid.
’k Wil, Heer’, Uw liefdedienst mij wijden
Met hart en leven, ziel en zin.
O, laat mij maar Uw troost genieten,
O, Jezus, komt Gij bij mij in.