Robertus Immens (1651-1677)
Robertus Immens was een broer van de bekende ds. Petrus Immens.
Robertus werd in 1651 geboren en is in 1677 op 26-jarige leeftijd overleden te Sint Anna ter Muiden (Zeeuws-Vlaanderen),
waar hij ‘het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods bijna drie jaren met vrucht en vreugde verkondigd had’
(zie De godvruchtige Avondmaalganger, P. Immens).
Liederen van o.a. hem en zijn moeder Maria van der Deliën zijn door Adriaan van Loo uitgegeven in de bundel:
Geestelyke gezangen, opgemaekt door eenige godvruchtige sangers en sangeressen, en nu uyt verscheyde by een vergaderd.
Andere bundels waar zulke liederen in staan, zijn:
Een nieuw bundeltje uitgekipte [uitgekozen/geselecteerde] geestelijke gezangen,
ten dienste aller bond- en gunstgenoten van Jehovah, de drie-enige en algenoegzame God
(vermoedelijk uitgegeven door Johannes Sluiter; 1e druk onbekend jaartal; 2e druk 1718; later vermeerderd met aanhangsels)
Dichtkundige ziele-zangen, op-gesongen door verscheide zangh-lievers
(Philippus van Sorgen; 1e druk 1677; later vermeerderd met aanhangsel)
Mijn waarde ziel, hoe dus ontsteld?
Klacht en gebed tot Jezus in het naderen tot Zijn heilige tafel
Wijs: O heilig, zalig Bethlehem
1. Mijn waarde ziel, hoe dus ontsteld?
Wil toch niet langer blijven treuren;
Die zondenlast die u nu kwelt,
Zal immers JEZUS van u scheuren.
2. Al zijn uw eigen krachten zwak,
Wil uwe nood aan JEZUS klagen;
Bezwijkt gij onder ’t zondenpak,
Vertrouw op Hem, Hij zal het dragen.
3. Hij nodigt u nu aan Zijn dis,
Waarom dan zo een rouw bedreven?
Steun maar op Hem, Hij zal gewis
U ook wel verder krachten geven.
4. Met recht, mijn ziel, zijt gij bevreesd
Tot deze heiligheid te naken; [naderen]
Laat vrij [steeds] uw zonden, minst en meest,
U droevig en bekommerd maken.
5. Maar laat geen droefheid meester zijn,
Wendt u tot Gods barmhartigheden;
Wat zegt der zielen Medicijn?
Hoor toch Zijn Woord en zoete reden.
6. Hij roept ze niet die zijn gezond,
Maar wil der zieken HERDER wezen;
Heeft u de zonde dan gewond,
Die JEZUS zal u weer genezen.
7. O JEZUS! ’s harten troost en vreugd,
Noodt Gij de zielen vol gebreken,
Opdat Gij zo de zieken meugt, [moogt]
Door Uw bloed wassen en opkweken?
8. Al is mijn ziel dan zeer bemorst,
Nog wil ik evenwel niet schromen
Tot U o, lieve Vredevorst,
Tot U, mijn HEILAND, toe te komen.
9. Gij hebt, o Heer’, Uw liefd’ en kracht,
In Uw vernedering bewezen,
Als ieder die men tot U bracht,
Door Uwe handen werd genezen.
10. Wil ook alzo mijn zieke ziel,
Met allerlei ellend’ beladen,
Optrekken uit die modderwiel, [kolk]
En in Uw bloed, o JEZUS! baden.
11. O JEZU, CHRISTI! Davids Zoon!
Ik, zo een arme blindgeboren,
Buig mij voor Uw genadetroon;
Laat mij Uw stem: ‘Word ziende’ horen.
12. Tot ’t goede ben ik doof en stom,
Ach! wilt U over mij ontfermen,
Mijn hart is koud, o JEZUS! kom,
Wil mij door Uwe Geest verwermen.
13. Ik ben ook kreupel, zwak en lam,
Om iets tot Uwe eer te werken,
Ach! of Uw kracht van boven kwam,
Om mijne zwakheid te versterken.
14. Was ik alleen maar krank en zwak,
Maar ’k vrees dat ik ben dood in zonden;
Doch JEZUS, Die ’s doods prikkel brak,
Mijn HEILAND, heelt ook zulke wonden.
15. Toen Lazarus begraven lag,
Kwaamt Gij hem, JEZUS! weer verwekken;
Wil ook alzo mijn ziele, ach!
Nu uit het graf der zonden trekken.
16. Ook was de ganse wereld dood,
Eer Gij haar kwaamt in liefd’ aanschouwen;
Zou dan mijn ziel in deze nood
Op U, mijn HEILAND, niet vertrouwen?
33. Ach! geef nu toch een wormke kracht,
Laat Uwe macht in zwakheid blijken;
Kom in mijn ziel, die op U wacht,
En wil daar nimmermeer uit wijken.
Amen, Amen.
Robertus Immens
In ’s Hertogenbosch,
den 1. Aug. 1671
17. Tot wie zou ik toch henengaan,
Bij U alleen, bij U is ’t leven;
U, zoete JEZU! kleef ik aan,
Aan U wil ik mij gans’lijk geven.
18. Ik steun op U, o sterke Held,
Die dood en duivel hebt verwonnen,
Ja, al de helse macht geveld;
Gij zult mij, dode, ’t leven jonnen. [vergunnen]
19. Ik ga dan naar Uw vreugdefeest,
Maar, ach! daar zijn nog felle troepen,
Die al hun krachten onbevreesd
Om mij te stuiten, t’zamenroepen.
20. Mijn eigen vlees, so vol bedrog,
Komt mij aan alle zijden kwellen;
Waarbij zich ook de wereld nog
Vervoegt met ’t boos gedrocht der helle.
21. Al is ’t dat zij niet gans mijn hart
Van U, mijn HERDER, kunnen trekken,
Zij kunnen echter zware smart
En ongeneugt [verdriet] daarin verwekken,
22. En weten door een loze schijn
Mijn zinnen zeer in ’t warr’ te brengen,
Om dan alzo hun boos venijn
Door al mijn leden te vermengen.
23. O trouwe HERDER! sta mij bij,
Ach! wil U over mij ontfermen,
En voor die wrede wolven mij
Door Uwe sterke hand beschermen.
24. Ik heb geen kracht, noch weet geen raad
Hoe ik hun tegenweer zou bieden;
Gij zijt mijn troost, mijn toeverlaat,
In Uwe armen kom ik vlieden.
25. Mijn kracht is niet dan ijdel kaf,
Een riet, waarop men niet kan steunen;
Gij zijt mijn sterke stok en staf,
Op U, mijn HEILAND, wil ik leunen.
26. O JEZU! het gekrookte riet
Wilt Gij toch immers niet verbreken;
Het rokend’ lemmet zult Gij niet
Uitblussen, maar veel meer ontsteken.
27. Mijn ’s harten lamp is zonder vlam;
Wil toch die olie daarin gieten,
Die uit Uw eigen harte kwam
Van ’t hout des kruises tot ons vlieten.
28. O eeuwig Licht! O klare Zon!
Wil toch mijn harte nu bestralen;
Laat Uwe stromen, Vreugdebron,
Toch binnen in mijn ziele dalen.
29. Ik, arme worm, kom dan, met U,
Tot U, o zoete JEZU! kruipen,
En nevens ’s vijands leger nu
Aan Uwe liefdetafel sluipen.
30. Mijn trouwe Heiland, laat mij, ach!
Maar onder Uwe tafel wezen,
Opdat ik daar de brokjes mag,
Gelijk de hondekens, oplezen.
31. Ik ga dan heen; mijn HEILAND, kom,
Wil mij met Uwe vlerken dekken;
Ik ga; maar wil, mijn Bruidegom,
Mij met Uw liefdekoorden trekken.
32. O JEZU! grijp mij bij de hand,
Zet toch mijn harte gretig open,
Opdat zo, zonder tegenstand,
Uw balsem in mijn ziel mag lopen.