Nicolaas Beets (1814-1903)
Nicolaas Beets, Nederlands auteur, dichter, predikant en hoogleraar.
Hij zette ‘Een viertal psalmen’ op rijm:
I. Lofpsalm. (Jez. XLV.)
II. Kerstpsalm. (Jez. IX.)
III. Lijdenspsalm. (Jesaia LIII.)
IV. Een psalm van den goeden herder. (Psalm. XXIII. Joh. X.).
Hieronder staan de nummers II en III.
Tijdens de regering van koningin Wilhelmina vond de eerste massale kerstviering met het personeel van Paleis het Loo in 1922 plaats.
De (gedrukte) programma's van deze kerstvieringen reiken terug tot midden jaren twintig.
Er werd gezongen bij het orgel – een vast nummer was Wilhelmina's favoriete kersthymne ‘Daar is uit ’s werelds duist’re wolken’ –
dan volgden de Bijbellezing en een stichtelijk woord door de koningin, ten slotte werden de kerstgeschenken uitgedeeld.
Daar is uit ’s werelds duist’re wolken
1. Daar is uit ’s werelds duist’re wolken
Een Licht der lichten opgegaan.
Komt tot Zijn schijnsel, alle volken
En gij, mijn ziele, bid het aan!
Het komt de schaduwen beschijnen,
De zwarte schaduw van de dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
2. Al hebt G’, o God! vermenigvuldigd
De gaven van Uw overvloed,
Wat baat het waar zich ’t hart beschuldigt
En sidd’rend voor U krimpen moet?
Geen dubbel’ oogst van most of koren
Verdrijft de smarten van een ziel,
Voor wie de hemel is verloren,
Omdat z’, o Heer’, van U verviel.
3. Maar nu, nu zullen w’ ons verblijden,
Verblijden voor Uw aangezicht!
De volheid der beloofde tijden
Is voor de volken aangelicht!
Komt, dat w’ aanbiddend nederknielen
En juichend roepen: God is groot!
Daar komt een oogsttijd voor de zielen,
De Heer’ zal spijzen met Zijn brood.
4. Gij wilt met vrede tot ons komen,
Met vreed’ en vrijheid, vreugd’ en eer,
Het juk is van de hals genomen;
O God, wij zijn geen slaven meer!
De staf des drijvers ligt verbroken,
Aan wie ons hart zich had verkocht;
En ’t wapentuig in brand gestoken
Van hem die onze ziele zocht.
Wie heeft op aard de prediking gehoord
1. Wie heeft op aard de prediking gehoord,
De prediking van ‘t vleesgeworden Woord,
Den Zoon van God, op Golgotha vermoord?
Wie durft geloven?
Wie ziet in Hem Gods reddend’ arm, van Boven
Tot ons gestrekt?
Wie durft zijn kruis belijden?
Wiens hart zich in de Lijdende verblijden,
Met smaad bedekt?
2. Een rijsje, dat zo woest een storm bewoog,
Een wortel uit een aarde, dor en droog,
Had geen gedaant’ of schoonheid in ons oog.
Als wij Hem zagen,
Zo was daar niets dat ogen kon behagen;
Hij was veracht,
De onwaardigste der mensen:
Wie durft zich Hem tot Zaligmaker wensen?
Hij was veracht.
3. O Man van smart, dat ieder voor U kniel’!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
’t Was onze smart, die op Uw schedel viel;
Ons overtreden
Heeft U verwond; om d’ ongerechtigheden,
Door ons begaan,
Zijt G’ in dit leed gekomen;
De straf, die ons de vrede toe doet stromen,
Die naamt Gij aan.
4. ‘t Is heil, wat Uw verbrijz’ling ons verkondt;
Uw striemen zijn genezing onzer wond;
Wij dwaalden als verloren schapen rond,
Op eigen paden;
De Heer’ heeft U met onze last beladen;
Gij hebt geboet;
Niet Gij, slechts wij zijn schuldig;
Maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig
Uw dierbaar bloed.
5. Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
Gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
Zo deedt G’ uw mond niet open onder ’t kwaad,
U overkomen.
God heeft U uit het oordeel weggenomen,
Als G’ elke toog [teug]
Zijns bekers hadt gedronken,
En ’t zondig volk gerechtigheid geschonken,
In ’s Heeren oog.
6. Toen was ’t volbracht! Volbracht voor zondaars, Heer’!
Gij buigt het hoofd tot Uwe ruste neer;
Geen oneer treft Uw heilig lichaam meer,
Geen smaad der bozen;
En schoon m’[en] Uw graf gesteld heeft bij godd’lozen,
God wreekt Uw recht:
De liefde en d’ eerbied dragen
Uw lijk van ‘t kruis, en schreiende ogen zagen
Het weggelegd.
7. O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad!
O Heil’ge, om mijn schande dus gesmaad!
Wat spruit er uit Uw graf een heerlijk zaad
Van eeuwig leven!
Hoe veler ziel werd U van God gegeven
Voor d’ eeuwigheid,
Om d’ eeuwig’ eer te delen,
U, die U tot een offer gaaft voor velen,
Bij Hem bereid!
8. ’t Verloste volk verheft tot U zijn hart,
Rechtvaardige, Die zonde voor hen werd!
Het zegent al Uw wonden, smaad en smart!
Gij hebt geleden
Voor snoden; Gij voor vijanden gebeden;
Gij hebt gesmacht,
Moest Gods nabijheid derven,
Hun ziel ten troost in leven en in sterven:
‘HET IS VOLBRACHT.’
5. God lof! Een Kind is ons geboren,
Een Zoon gegeven, door Zijn kracht;
De heerschappij zal Hem behoren,
Zijn last is licht, Zijn juk is zacht.
Zijn naam is Wonderbaar; Zijn daden
Zijn wond’ren van genade slechts:
Hij brengt der ziel met schuld beladen
Vergeving van de God des rechts.
6. In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen Raad;
De troost zal van Zijn lippen leken, [= druppen]
Voor Adams neergebogen zaad.
Roept uit tot Hem, gij wie de zonde
Geworpen heeft op ’t smart’lijk bed!
Gebroken harten, toont uw wonde!
Hij is de Sterke God, Die redt.
7. Aan ’t gras des velds gelijkt ons leven;
Als broze bloemen bloeien wij.
Zo ras de storm zich heeft verheven,
Gaat onze heerlijkheid voorbij;
Maar Hij vervult all’ eeuwigheden
Met schatten die Zijn hand bereidt
Voor ’t harte dat Hem heeft beleden
Als Vader van Zijn eeuwigheid. [of: ‘de eeuwigheid’]
8. O Vredevorst! Gij kunt gebieden
De vreed’ op aard’ en in mijn ziel.
Doe heel mijn ziel’ U tegenvlieden;
Dat al wat ademt voor U kniel’!
Des Heeren ijver zal bewerken
Dat Hij de zetel, U bereid,
Met recht en met gericht zal sterken
Van nu tot in alle eeuwigheid.