Jan Luyken (1649-1712)
Jan Luyken was schilder, dichter en etser.
Hij maakte ruim 3300 etsen, grotendeels ter illustratie van boeken.
Een aantal van zijn etsen/illustraties voor de Nederlandse vertaling van
vier van John Bunyans werken (o.a. de Christenreis) zijn over de hele wereld verspreid geraakt.
Dit kwam doordat de illustraties ook in Europese en Noord-Amerikaanse Bunyan-edities werden opgenomen,
waarop later weer Bunyan-uitgaven voor het zendingsveld gebaseerd waren.
Zie hier voor twee van zijn dichtbundels, waaronder Vonken van Jezu liefde, waaruit onderstaande gedichten komen.
Ach, hoe vriend’lijk laat de Heere
‘Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’ (Matth. 11:28).
1. Ach, hoe vriend’lijk laat de Heere
Zijn liefde-Woord, uit ’s Vaders hart geboren,
Het mens’lijk leven horen;
Of zij Hem ook beminnen noch begeren
En hunne rug toekeren,
Hij laat ze roepen en volgt hen op de hielen:
Keert maar weder, keert maar weder, keert maar weder,
Arme zielen.
2. Gaat niet verder in het dolen,
Want voor u heen wordt anders niet gevonden
Dan ’t eind van ’t pad der zonden,
En achter dat, zo heim’lijk en verholen
Ligt eeuwig leed verscholen;
Waarom ellendig, daar heil wordt aangeboden?
Keert maar weder, keert maar weder, keert maar weder,
Op het noden.
3. Zoekt gij weelde en vrede?
Gij moet het kwaad der ziele rug toekeren,
En ’t aan[ge]zicht naar de Heere;
Uw levensweg recht andersom betreden,
Tot zij wordt afgesneden;
Dan valt uw ziel haar Vader in Zijn armen,
Van genade, van genade, van genade
En erbarmen.
4. Laat u raden, o Leven!
Van de eeuwigheid verknoopt en vast verbonden;
En dient niet meer de zonden,
Maar Hem Die u het wezen heeft gegeven
En tot Zijn kind verheven;
Want hier bezijden is jammer en ellende,
Waar wij keren, waar wij keren, waar wij keren,
Of ons wenden.
De nare schaduw is aan ’t breken
Het wordt haast dag
‘De nacht is voorbijgegaan en de dag is nabijgekomen’ (Rom. 13:12).
1. De nare schaduw is aan ’t breken,
Terwijl de schone morgenster
Zijn blinkend hoofd komt op te steken
En brengt de dageraad van ver.
O zonne! heerlijk overtogen
Met purper van het morgenrood,
Zo koninklijk voor onze ogen,
Uw majesteit is schoon en groot;
2. Maar in het oost’ van ons gelove
Verrijst een and’re dageraad,
Die uwe schoonheid gaat te boven,
Hoogwichtig, zonder perk of maat;
Als die de schaduw eens doet wijken,
Van ’t grof verduisterd vlees en bloed.
Dan zal geen nacht ons meer bestrijken,
Gelijk zij hier op aarde doet.
3. Uw heerlijkheid gaat op en onder
En maakt een wisselbare tijd,
Daar dag en nacht, elk in ’t bijzonder,
Zich over de aarde henen spreidt.
Maar deze dag die wij verwachten,
Weet eeuwig van geen ondergaan,
Maar blijft in zijne volle krachten
Oneindig, zonder wank’len staan.
4. O schone dag! wie kan u roemen
Naar waarde van uw heerlijkheid?
Wie kan uw glans genoegzaam noemen,
Van zulk een hoge Majesteit?
O Jezus! laat het toch geschieden
Dat hare stralen, door ’t geloof,
Alle aardse schaduw weg doen vlieden,
Alsof men een gordijn verschoof.
5. Wij kijken uit naar ’t zalig oosten,
Met uitgestrekte hals en hoofd,
En hopen op het schoon vertroosten,
Dat ons de Waarheid heeft beloofd.
Wát achterblijft, dít zal gebeuren;
Nog maar een wijltje in geduld,
Tot God ontsluit Zijn gouden deuren
En alles heerlijk wordt vervuld.
‘En dit is de belofte die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwige leven’ (1 Joh. 2:25).