Jacoba Petronella Winckelman (1696-1761)
Jacoba Petronella Winckelman werd op 8 november 1696 in Vlissingen geboren. Ze had vier zussen en een broer, en een halfzus en een halfbroer uit het eerste huwelijk van haar vader. Haar moeder kwam uit een Zeeuwse predikantenfamilie. Haar vader was op 15 februari 1696 gestorven, negen maanden voor haar geboorte.
Zij heeft de maandagavondoefeningen van Petrus Immens over het Heilig Avondmaal als toehoorster opgetekend. Ze zijn gebundeld in het boek De godvruchtige Avondmaalganger (1752), recent herschreven in hedendaags Nederlands door C. Bregman (uitgever: De Banier). Ook noteerde ze Eenige uitmuntende oeffeningen en predikatiën (1721) van Immens, evenals een Verzameling van uitgeleezene leerredenen (1763) door ds. Isaac Schorer. Ze overleed op 30 augustus 1761 in Middelburg, 64 jaar oud, en werd begraven in de Oostkerk.
Haar nicht Maria Elisabeth Winckelman beschreef haar ‘godvruchtig leven en zalig afsterven’.
Op haar negentiende was Jacoba Petronella getuige van het sterven van haar vier jaar oudere zus Cornelia Constantia, dat zich in januari 1716 afspeelde in voortdurende aanwezigheid van familie, predikanten en andere geloofsgenoten. Een van de bezoekers, ds. Petrus Immens, schreef een uitvoerige brief over het ‘zalig afsterven van deze heilige’ aan zijn collega Martinus Bosschaert, echtgenoot van (halfzus) Anna Jacoba Winckelman. De titel van dit werkje is: Het wondere van Godts vrye genade door Jesus Christus, vertoont in een stervend christen, of: Het heilig leven en de zalige doot van juffrouw Cornelia Constantia Winckelman, met veel blydschap in den Heere ontslapen te Middelburg in Zeelandt, op den 22sten van January 1716, in den ouderdom van 24 jaren (2e druk, Rotterdam 1717). Het is vele malen herdrukt, meest recent in: J. Westerbeke, Jonge zangers, 5 (Middelburg 2001). In maart 1717 stierf haar twaalf jaar oudere zus Catharina Elisabeth.
Van Jacoba Petronella Winckelman zijn twee gedichtenbundels verschenen, Stichtelyke gedichten (1763) en Bondel van stichtelyke mengeldichten (1764), evenals een Samenspraak tusschen eenen minder ervarenen en eenen meer geoeffenden christen (1760; een prozatekst over de beleving van een dank-, vast- en biddag).
Het onderstaande gedicht van haar komt uit de bundel Stichtelijke gedichten.
Jehovah, volle levensbron!
Zielszucht tot de Heere,
om meer gesterkt te worden in het geloof
Markus 9:24
‘Ik geloof, Heere, kom mijn ongeloof te hulp.’
1. Jehovah, volle levensbron!
Die Uwe kinders door geloven
Tot U in Sion brengt hierboven,
Ach, dat ik meer geloven kon!
Maar ach, ik vind veel stof tot klagen;
De vijand biedt mij tegenstand
En zoekt dat schild mij uit de hand
Te rukken, om mij te vertragen
En door het wank’lend ongeloof
Mijn hart te krijgen tot zijn roof.
2. Hij weet door twijfelmoedigheid
Mijn arme ziele te beroeren
En in zijn strikken weg te voeren,
Die hij op mijne wegen spreidt.
Mijn zonden stelt hij mij voor ogen,
Niet, opdat ik voor Uwe troon
Op ’t bloed van Uw gekruiste Zoon
En op Uw vaderlijk meêdogen
Zou pleiten, maar opdat mijn plicht,
Niet zo[als] ’t betaamde werd verricht.
3. Want zet mijn ziel zich eenzaam neer
Om tot Uw liefdetroon te treden
En uit te storten haar gebeden,
Straks plaagt het ongeloof mij weêr:
Ik durf U niet mijn Vader noemen,
Noch pleiten op het vreêverbond
Dat zo onwrikbaar is gegrond,
Of mij met vreugd’ in U beroemen.
Het ongeloof maakt mij de geest
Gedurig naar en zeer bevreesd.
4. Of is ’t Uw onbetwistb’re wil
Dat ik in ’t worstelperk moet strijden
En ziels- of lichaamssmarten lijden,
In plaatse van gelovig stil
Op Uw genaad’ en hulp te wachten,
Die Gij Uw volk hebt toegezeid,
Wanneer zij maar in need’righeid
En afzien van hun eigen krachten
Daarop vertrouwen, blijft mijn hart
Dikwijls in ’t eigen zelf verward.
5. Of is het dat Gij ’t heug’lijk licht
Van Uw genaderijke stralen
Niet in mijn ziel laat nederdalen
[Ver]bergt Gij voor mij Uw aangezicht;
Daar ’t dan mijn plicht was om te steunen
Op U, mijn Bondgod, Die altijd
De toevlucht en ’t vertrouwen zijt
Van die gelovig op U leunen,
Zucht ik daar in die duisternis,
Mijn ziel schier hoop- en moed’loos is.
6. Dus wordt ’t geloof het allermeest
– Dat ik geen ogenblik kan derven,
Zal ik de gloriekroon beërven –
Bestreden door de helse geest.
En ach, ik heb zo weinig krachten
Om edelmoedig voort te gaan
En in ’t gelove vast te staan;
Ja, om op Uwe hulp te wachten,
Die Gij altoos uit Sion zendt,
Wanneer de ziel zich tot U wendt.
7. Mijn Jezus, ‘k leg mij voor U neer;
Hebt Gij mij immer d’ eerste vonken
Van ’t kostelijk geloof geschonken,
Volmaak het verder tot Uw eer.
Gij zult het immers nooit gehengen [toestaan],
Hoezeer het boos en hels gedrocht
Mijn arme ziel ook ziften mocht,
Dat zij ’t geloof ten onder brengen;
Schoon ’t zwak is, ja, gelijk een riet,
Al is ’t gekrookt, Gij breekt het niet.
8. Gij hebt, toen Gij verkeerd’ op aard’
Niet slechts voor één van Uwe leden (Luk. 22:31-32)
Dat heugelijk gebed gebeden,
Dat zijn geloof mocht zijn bewaard –
O nee, mijn glorierijke Koning!
Nu Gij Uw troon op ’t stergewelf
Gevestigd hebt, ja nu, nu zelf
Bidt Gij nog in Uw hoge woning
Voor d’ allerminste van Uw leden
Die nog in strijd is hierbeneden.
9. Al is ’t geloof dan niet zo sterk
Om altijd op Uw woord te bouwen
En in het duister te vertrouwen;
’t Is echter Uwer handen werk;
En dat zult Gij nooit laten varen.
’t Ontbreekt U aan geen macht of trouw,
Uw liefde had nooit naberouw;
Gij zult het door Uw kracht bewaren.
’k Geloof, Heer’, help mijn ongeloof,
Zo word ik nooit des satans roof.