Johannes Brugman (ca. 1400-1473)
Dit lied, gepubliceerd in Een devoot ende profitelijck boecxken (1539), wordt toegeschreven aan
Johannes Brugman (ca. 1400-1473), franciscaner theoloog, rondreizend prediker en dichter,
op wie het spreekwoord ‘praten als Brugman’ slaat.
In de twee laatste weggelaten coupletten bidt hij behalve tot Jezus ook tot Maria en de heiligen.
Ik wil mij gaan vertroosten
1. Ik wil mij gaan vertroosten
in Jesu lijden groot.
Al heeft ’t gestaan ten boosten,
het kan nog worden goed.
Al om mijn zondig leven
ben ik met druk bevaan;
dat wil ik gaan begeven:
o Jesu, zie mij aan!
2. Mijn zuchten en mijn kermen,
zie aan, genadig God!
Eilaas, wil mijns ontfermen.
Al heb ik Uw gebod
versmaad te meen’ger ure,
ik wil mij beet’ren gaan.
Dit doet mijn harte treuren:
o Jesu, zie mij aan!
3. De tijd heb ik verloren
die Gij mij hebt verleend.
Naar U wild’ ik niet horen,
in zonden was ’k versteend.
Zeer traag ben ik tot deugden,
al heb ik goed vermaan.
Oorsprong der eeuw’ge vreugden,
o Jesu, zie mij aan!
4. Al ben ik vol van zonden,
wil mijns gedachtig zijn.
Uw deugd is zonder gronden,
de schulden zijn al mijn!
Ik ken ’t, al is ’t zeer spade,
wil mij toch niet versmaân;
U smeek ik om genade:
o Jesu, zie mij aan!
5. Och lacy [1] mij, och arme,
had ik ’t eerder verzind,
zo mocht ik in Uw armen
berusten als Uw kind.
Om mijn grote misdaden
mocht ik mij wel verslaan,
maar, Vat vol van genade,
o Jezu, zie mij aan!
[1] Zie op internet voor de oorsprong van ‘och lacy’ (och laas ei) of ‘eilaas’ Carolus Tuinman, De oorsprong en uytlegging van dagelyks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden, deel II.