top of page
Anker 1


Johann Adolf Schlegel (1721-1793)
 

Dit is de voor Evangelische Gezangen (1806) gewijzigde versie van ‘Wat zou ooit mijn hart vervaren?’,

een vertaling door Ahasverus van den Berg (1733-1807)

van ‘Schweiget, bange Zweifel, schweiget’ door Johann Adolf Schlegel (1721-1793), Duits luthers predikant en dichter.

Van den Bergs oorspronkelijke versie heeft als titel ‘Geloofsroem. Rom. 8:31-39’ en bevat dertien coupletten.

Ze is te vinden in zijn Proeven van geestelijke oden en liederen (Utrecht, 1885, deel IV, p. 92v).

Twijf’ling zwijg, zwijg bange smarte!

1. Twijf’ling zwijg, zwijg bange smarte!
God, Die trouw is, is mijn Vrind,
En Zijn Geest zegt aan mijn harte
Dat ik eeuwig ben Gods kind.
Vrees voor straf doet mij niet [ver]sagen,
Wil mijn hart mij al verklagen,
Nochtans vat ik moed in smart:
God is meerder dan mijn hart.

2. Hij, de Kenner van ’t verborgen,
Kent ook mij, en weet alleen
Hoe ik hier in al mijn zorgen
Hijg naar Zijnen dienst alleen.
Ja, Hij weet hoe diep mijn zonden
Steeds opnieuw mijn ziel doorwonden:
Niet mijn ongeloof en waan,
Mijn geloof, dat ziet Hij aan.

3. Mij heeft Hij Zijn Zoon gegeven,
Door ’t geloof nam ik Hem aan:
Ja, ik weet het, ik zal leven
En door Hem ten hemel gaan.
Zelfs eer ik nog was geboren,
Heeft mij God in Hem verkoren,
Eer de stem van Zijne macht
Immer iets had voortgebracht.

4. Wie zou dien nu nog verklagen,
Wien God Zelf verkoren heeft?
Wie zou daar ’t verdoemen wagen,
Waar God Zelf de vrijspraak geeft?
Neen, geen hel kan mij vervaren
Wien God Zelf wou vrijverklaren,
Wien geen schuld, hoe groot, verdoemt,
Daar mij God rechtvaardig noemt.

5. Jezus Christus is gestorven,
Is verrezen ook voor mij;
Heeft de zegepraal verworven,
Die verworven ook voor mij.
Aan Gods rechterhand gezeten,
Zal Hij nimmer mij vergeten;
Neen, uit deernis met mijn lot
Treedt Hij voor mij in bij God.

6. Trots de wereld en haar laster,
Trots de hel en al haar woên,
Steun ik op Gods liefde vaster;
God zal mij getrouw behoën.
Niets dat mij van God kan scheiden,
’k Zal, wat ramp mij moog’ verbeiden [wachten],
Juichen midden in de pijn,
Meer dan overwinnaar zijn.

7. Ruwe stormen mogen woeden,
Alles om mij heen zij nacht,
God, mijn God, zal mij behoeden,
God houdt voor mijn heil de wacht.
Moet ik lang Zijn hulp verbeiden,
Zijne liefde blijft mij leiden:
Door een nacht, hoe zwart, hoe dicht,
Voert Hij mij in ’t eeuwig licht.

8. Ja, verleidend is ’t vemogen
Op ons hart, van ’s werelds goed.
Glans van eer verbijstert d’ ogen,
Weeldeteugen smaken zoet;
Vleiend is de gunst der groten,
Vaak met groot gevaar genoten:
Hoge lof leidt licht [gemakkelijk] van God [af],
En nog lichter bitt’re spot.

9. Maar wat lot, of dood of leven,
Smaad of eer, mij ooit verwacht’,
Jezus zal mij nooit begeven;
Ben ik zwak, bij Hem is kracht:
Gunst van mensen, raad van vrinden,
Bitt’re haat van kwaadgezinden,
Hoogte, diepte, vreugd of rouw,
Niets ontrooft mij aan Gods trouw.

© 2016 by Ruth Pieterman (RuthInterpres)
 

bottom of page