Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer (1808-1863)
1. Al ligt u verloren in zonden en schuld;
uw hart en uw zinnen met onrecht vervuld...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
2. Al zijn ook uw zond’ als scharlaken zo rood;
uw zondenregister oneindig en groot...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
3. Al bent u gezonken in modder en slijk;
uw gruwel en schuld aan Manasse gelijk...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
4. Al hebt u met Saulus Gods kind’en gejaagd,
verdrukt, en gedood, en vervolgd, en geplaagd...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
5. Al hebt u met Rachab uw leven verknoeid,
Gods wetten en normen veracht en verfoeid...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
6. Al bent u een moorder, genageld aan ’t kruis;
voor u is geen plaats meer in ’t Vaderlijk Huis...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
7. Al hebt u met Petrus uw Meester miskend,
ook driemaal verloochend, tot ’t bittere end...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
8. Al hebt u uw Herder verlaten, vergeten,
zodat u, dwalend, de weg niet zou weten...
Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
9. En leeft nu ’t verlangen naar Hem in uw hart,
en vindt u uzelf in de struiken verward?
Dan klinkt het u toe, zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!
10. Maar hebt u geen voeten om tot Hem te gaan,
geen oog en geen oor om Zijn stem te verstaan?
Zo smeek het Hem dan, en buig u terneder:
Breng mij toch weder...!
11. Want als Hij u roept, o, dan móet u wel gaan;
Zijn trekkende liefde kan niemand weerstaan.
Zo smeek het Hem dan, ootmoedig en teder:
Breng mij toch weder...!
12. Hij is het, Die doden doet horen Zijn stem,
Die harten bereidt en doet buigen voor Hem.
Nóg staat Hij en roept zo nameloos teder:
Keer nochtans weder...!